Herinneringen aan het eerste oorlogsjaar door Raymond Houwen

Voorwoord

Mijn vader was 18 in mei 1940. Als student was hij niet gemobiliseerd. De Duitsers veroverden België veel sneller dan voorzien, zodat op 16 mei 1940 alle mannen tussen 16 en 35 jaar oud zich in de rekruteringscentra in Frankrijk moesten melden voor het vaderland. Samen met zijn broer en 12 andere vrienden, allen studenten, vertrokken ze in Oostende per fiets  op weg voor een werkelijk unieke belevenis.

Die tocht tussen plicht en vlucht wilde ik samen met mijn zoon, Rien, herbeleven. Op basis van een twintig pagina tellende tekst die vader schreef toen hij 82 jaar oud was, reden we in juni 2024 met onze Vespa’s zijn belevenis achterna. Het werd ook voor ons een bewogen ervaring. Deze ervaring willen we met u delen…

Hieronder vindt u de originele tekst die mijn vader, Raymond Houwen, als kranige tachtiger heeft geschreven. Er is geen letter aan gewijzigd zowel qua taal, stijl en spelling. Zo is er respect voor de authenticiteit van de schrijver en zijn verhaal. De tekst werd enkel met voetnoten uitgebreid. De voetnoten zijn soms noodzakelijk als bijkomende verduidelijking of als aanvullende beschouwingen.

Dit uitzonderlijk legendarisch verhaal mag niet in een of andere lade blijven liggen. Het is een persoonlijke, historische evocatie van de bewogen meidagen van 1940, bovendien niet enkel van mijn vader. De hele opzet om dit naar een breder publiek te brengen met hedendaagse communicatiemiddelen is een bewuste keuze. De originele initiatiefnemer is mijn zoon Rien, kleinzoon van de schrijver die opa’s route wou herbeleven. In juni 2024 heb ik samen met mijn zoon de route afgereden met zin voor de grootste details. Helaas niet per fiets, omdat tijd (in het geval van Rien) en conditie (wat mij betreft) ontbraken. Bovendien zijn we beiden Vespaliefhebbers en deden het met onze Vespa’s, een droom die we beiden al eerder koesterden. Onderliggend aan het doel van deze tocht was de bijzondere vader-zoon-relatie die op een heel andere manier opborrelde.

De reis was een hedendaagse terugtocht naar het verleden. We bezochten de beschreven plaatsen, namen interviews van mensen af, smukten de herinneringen met hedendaagse foto’s op. We zagen geëmotioneerde Fransen toen we ons verhaal vertelden. Hoe dan ook wilden we eer brengen aan vader en grootvader Raymond, en zeker ook aan nonkel André en verder aan alle andere deelnemers van de groep die allen wellicht het verhaal van hun leven beleefden en allen – wat uit getuigenissen blijkt – er zo zwijgzaam over waren. Heel specifiek kwamen de families Goubau en Roose ons plots dichterbij.

In een tweede luik zullen Rien en ik de actuele belevenissen van de route overmaken. De bedenkingen, de foto’s en de interviews zullen via een website worden weergegeven. Ook een podcast behoort tot de mogelijkheden. We mikken op de herfst 2024. We zien wel.

Bart Houwen, zomer 2024

Deel 1: inleiding

De eerste oorlogsmaanden van 1940 zijn ongetwijfeld een onvergetelijke periode geweest voor vele landgenoten die destijds betrokken waren bij die vreselijke tijdspanne. Ik had op vrijdag 10 mei 1940, datum van de Duitse inval in ons land, reeds de kaap van 18 jaar overschreden, zat in de 3de klas1 van de Normaalschool2 te Torhout, en hoopte het volgende jaar mijn onderwijzersakte te behalen, wat trouwens is gebeurd.

Het schooljaar 1939 –1940 boorde met horten en stoten doorheen een lange en barre winter. Tijdens de wintermaanden vroor het dat het kraakte en op de dichtgevroren vijvers van het Maria Hendrikapark werd lustig geschaatst. Toen de lieve mei aanbrak piepten de bloempjes in het gras. Ze staken hun kelkjes verwonderd op toen lange slierten van studenten van het Onze-Lieve-Vrouwecollege (waarvan ik tevens oud-leerling ben en waar ik ook veel vrienden tel) traditioneel naar het kapelletje van Bredene opstapten, biddend op vrede. Het geprevel van de jongens werd evenwel overstemd door het gierende gefluit van Belgische legervliegtuigen die lustig oefenden boven de zee en de duinen.  Ons vaderland scheen in veilige handen… tot in de vroege morgen van 10 mei.

Naar dagelijkse gewoonte was de kapel van het Oostendse O.-L.-Vrouwecollege die morgen tegen 7 uur stipt helemaal volgelopen. Hoogst abnormaal was het toen principaal3 René Butaye4 plots met zenuwachtige stap naar voren trad. Met een trillende stem kondigde hij aan dat het oorlogsmonster had toegeslagen: de Duitsers waren België binnengevallen en het college sloot voor onbepaalde tijd zijn poorten.  Vooral de internen maar ook de externen waren evenwel het juichen nabij omwille van die onverwachte vakantie en het vervroegd naar-huis-toe mogen. Op hun gelaat lag een bijna blijde spanning, wat fel in tegenstelling was met het uitgestreken gezicht van de principaal. In de Torhoutse Normaalschool kwam directeur Jozef Ghesquière de normalisten om 8 uur tijdens de morgenstudie melding brengen van de Duitse inval.

Er was werk op de plank. Ik vulde dadelijk mijn grote valies met mijn boeken en kleren en nam in het station van Torhout de boemeltrein naar Oostende. Even voor de middag belandde ik thuis5 en keek in de kommervolle ogen van mijn moeder.

Pas was ik thuis of vader, die radio-telegrafist was op de mailboten, arriveerde thuis vanuit Dover met ander belangrijk nieuws: ‘In Engeland is zopas de regering Chamberlain6 gevallen’. Er is dadelijk een nieuwe regering gevormd met de energieke Winston Churchill als premier. Er zal nu vlug een einde komen aan de schemeroorlog (drôle de guerre) aangevangen begin september 19397, want nu wordt het serieus.’ Profetische woorden!

Deel 2: De eerste oorlogsweek

Vrijdag 10 en zaterdag 11 mei 1940

In de namiddag van 10 mei stroomden reeds gemotoriseerde eenheden van het Franse leger toe. Omstreeks 14 uur stond ik te kijken samen met veel stadsgenoten op het trottoir  van apotheek Beuselinck8 aan het kruispunt Petit Paris.

Rond 15 uur was ik weer thuis. Gelukkig maar, mijn twee jaar oudere broer André die aan de universiteit Leuven voor ingenieur studeerde, arriveerde met pak en zak in het ouderlijk huis. Zo was ons gezin compleet, tot ieders geluk.

Voor het overige verliep die eerste oorlogsdag in Oostende vrij rustig. Wel steeg de kooplust bij vele huismoeders, kwestie de nodige reserve aan voedingswaren en aan bepaalde huiselijke producten verder aan te leggen9. De opgedane ervaring tijdens WO I noopte immers tot voorzichtigheid en vooruitziendheid.

De sensationeelste gebeurtenis van 10 en 11 mei was de verovering van het Fort Eben-Emael bij de vertakking van de Maas en het Albertkanaal, door Duitse paratroepen met zweefvliegtuigen. Na Pinksterzondag 12 mei begon onze stad overspoeld te worden met vluchtelingen uit provincies die door de Duitse overweldigers reeds bedreigd of bezet waren. Daarbij bevonden zich tal van ambtenaren uit steden en gemeenten die het raadzaam vonden andere oorden op te zoeken. Ook de Oostendse visserij begon zich zeevaardig te maken om eventueel de wijk naar Engeland te kunnen nemen samen met familie en tal van geïnteresseerden.

Woensdag 15 mei

Vooral de serie gebeurtenissen op woensdag 15 mei hebben mij getroffen en zijn in mijn herinnering levendig gebleven.  Omstreeks 14 uur ontmoette ik aan het kruispunt Petit Paris mijn vriend Andries Vandeweghe, hetgeen een aangenaam treffen was, al waren de omstandigheden minder beloftevol. Verontrustende geruchten deden immers de ronde dat de Duitsers reeds op dinsdag 14 mei erin waren geslaagd de linie Dinant-Sedan te doorbreken en dat ze op weg waren naar de Noordzee. Aan Petit Paris stapten, voor ons onverwacht, plots diverse pelotons Belgische soldaten voorbij. Ze volgde de weg naar het bosje en hielden halt aan de Squares Stefanie en Clemantine. Die soldaten zagen er erg bezweet en vermoeid uit. Het kon niet anders, of zij hadden bij het aanhoudend heerlijk lenteweer in het zweet van hun aanschijn gedurende ettelijke uren of wellicht dagen gemarcheerd.

Het was voor ons een verrassing toen wij in de hovingen van de Square Stefanie de gemobiliseerde collegepriester-leraar Jozef Vandenabeele herkenden. Ronde zweetdruppels parelden van zijn voorhoofd tot aan zijn kin. Wij moedigden hem aan en stelden de rust die hem en zijn lotgenoten gegund was, erg op prijs. Als dank glimlachte hij even meewarig en zelfs de lentebloemen in de hovingen hadden eerbied voor de moed en de inspanningen van onze soldaten.

Nog enigszins onder de indruk van die terugtrekkende Belgische soldaten, kwam ik even na 15 uur weer thuis. Ik schrok evenwel toen ik iedereen in het ouderlijk huis druk in de weer zag. Mijn vader informeerde mij dat een telegrambesteller hem een halfuur geleden een spoedbericht had overhandigd met het bevel dat hij zich onverwijld als radio-telegrafist diende ter beschikking te stellen om de overvaart naar Dover met de pakketboot Joséphine-Charlotte in goede banen te leiden. Familieleden die het wensten mochten hem vergezellen10. In allerijl werden alle beschikbare valiezen gevuld. Ook diende ik mijn mouwen op te stropen om het nodige gerief en klederen van mijn huisgenoten in de reiskoffers te helpen deponeren. Vanzelfsprekend werd besloten dat moeder samen met vader de evacuatie naar Engeland zou meemaken. Mijn broer en ikzelf zouden hier blijven, want beiden waren studie-gebonden. Onze grootouders die op de eerste verdieping woonden, zouden – gezien hun leeftijd – ook hier blijven. Maar onze inwonende tante Eveline, weduwe Emiel Schuyesmans, zou samen met haar dochtertjes Emiliene (8 j) en Christiane (3j 3m) de overtocht meemaken. In Milford Have (Wales) woonde trouwens een van tantes zusters.

Met een calèche11 reden zij omstreeks 17 uur de hierboven geciteerde richting Kaaistation naar de inschepingsplaats. Via de loopbrug scheepten zij in en stapelden hun bagage in het telegraafbureautje van mijn vader. Gelukkig wachtten zij op de afvaart in die kleine ruimte, waarin zij het zeker niet makkelijk zullen hebben om er met z’n vijven te overnachten.

Dezelfde 15 mei, even na 18 uur, veroorzaakten een aantal ontploffingen vrees, deining en afschuw. Ik dacht dat Oostende voor het eerst op bommen werd getrakteerd, maar achteraf bleken het explosies van zeemijnen te zijn. Was dit de voorbode voor erger?

Niemand wist het, noch hoopte het. Het is evenwel een feit dat mijn vader wat later op de pakketboot Joséphine–Charlotte een telegram ontving hem meldend dat de overtocht naar Dover die avond werd afgelast en verschoven werd naar de voormiddag van 16 mei. Daarop keerde mijn moeder en de familie weer naar huis om er de nacht door te brengen. De bagage bleef evenwel met mijn vader op de pakketboot.

Mijn broer en ik gaven er de voorkeur aan , zoals trouwens ook nog andere stadsgenoten, om de nacht door te brengen in de nabije schuilkelder. Safety first! Wij konden kiezen tussen de veilig uitziende en goed ingerichte abri van de Sint Jozefskerk vlak tegenover ons huis, ofwel de voortreffelijke bierkelder van brouwer Jules Mahieu in de Edith Cavelstraat. Wij opteerden voor de bierkelder. Wij vonden er nachtverblijf in gezelschap van onze grootouders. Mijn grootmoeder zat duttend naast me. Op haar schoot rustte een zwarte boodschappentas waarin haar spaarpotje stak, en in haar armen wiegde zij een H. Hartbeeld ter beveiliging van ons alle én van de spaarcentjes.

Donderdag 16 mei 1940

In de vroege morgen van donderdag 16 mei ontving mijn vader op de pakketboot een telegram uitgaande van het ministerie ter kennisgeving van het juiste uur van afvaart naar Dover. Onmiddellijk gaf hij opdracht aan een telegrambesteller-met-fiets vliegensvlug naar ons huis te rijden ter verwittiging dat vrouw en familie zich onverwijld moesten inschepen. Op het ogenblik dat zij bij de pakketboot aankwamen, was de loopbrug evenwel reeds ingetrokken. De machines daverden en de pakketboot zette zich langzaam in beweging. Vader had nog juist de tijd om de koffer van tante en haar kinderen op de kade te werpen, samen met nog één van de twee andere valiezen. Onbewust had hij zich evenwel van valies vergist, want zijn valies kwam op de kadestenen terecht, terwijl moeders valies meevoer naar Engeland. Pas vijf jaar later, in juni 1945, zal moeder haar man terugzien samen met haar valies en kleren…

In de loop van de eerste oorlogsweek namen nog andere pakketboten wijk naar  Engeland. Ook veel vissersboten zullen hun weg naar het Verenigd Koninkrijk vinden.
Volgende van mijn vrienden slaagden daar ook in: Roger Vandromme, Gustaaf Decoo, Henri en Eddy Bekaert, Eugène Lauwereyns, Jacques Dillen, Roger Deplancke, Willy Deknuyt, Charles Aspeslagh, Lucien Simoens, Albert Clauwaert…
Aanvankelijk konden zij in Engeland verder studeren, naderhand kregen zij een militaire opleiding en tenslotte zouden zij met de Brigade Piron hun bijdrage leveren in de bevrijding. Hierbij denk ik heel speciaal aan Lucien Simoens die in het Onze-Lieve-Vrouwecollege in de grote studiezaal van september 1936 tot juli 193712 naast me zat en die sneuvelde met de Brigade Piron te Leopoldsburg in 1944.

16 mei 1940 is een dag die ik niet kan noch mag vergeten. Het was immers de dag dat wij moeder weer in ons midden hadden, maar wij zouden vader voor ruim vijf jaar thuis moeten missen. Wel kregen wij al die jaren af en toe wat nieuws via het Rode Kruis. Gelukkig bleef moeder elke maand vaders loon ontvangen, en dat was absoluut noodzakelijk, want de oorlog duurde nog lang, en het leven tijdens de bezetting was peperduur en onze studies kostten een aardige stuiver. Maar Gods wegen zijn wonderbaar.
Diezelfde donderdag klonk over de radio het bevel: ‘Alle mobiliseerbare jongeren tussen 16 en 35 jaar krijgen de opdracht zich in Frankrijk te melden bij een van hun rekruteringscentra van het Belgische leger’. Ik voelde mij plots een kopje groter worden en ook belangrijk voor ons vaderland. Dus was ik onmiddellijk bereid mijn nationale plicht te volbrengen. Mijn broer stelde voor eerst een aantal bevriende studenten aan te spreken. Daarom gingen wij samen naar het Onze-Lieve-Vrouwecollege om er even poolshoogte te nemen en eventueel contacten te kunnen leggen.
Het College was tijdens die eerste oorlogsweek van aanschijn veranderd. In die weinige dagen was het als onderwijsinstelling uitgebloed en omgeschakeld tot militair hospitaal. Het reuzegroot Rode-Kruis-embleem op het dak tekende zich schrijnend tegen het Oostendse luchtruim af en het kreeg nu pas zijn volle betekenis.

Pincipaal René Butaye was aalmoezenier geworden en hij begeleidde het zielenheil van allen die zich in dit militaire hospitaal bevonden. Alle leraars waren onder wapens geroepen uitgenomen retorica-leraar13 E.H. Conrad de Mûelenaere, die vrijgesteld was. Mijn broer en ik waren blij hem aan te treffen, want wij beiden hadden volle vertrouwen in hem. Hij slaagde er in contact te nemen met tal van ons bekende oud-leerlingen. Ten slotte werd afgesproken de volgende dag, d.i. vrijdag 17 mei per fiets Frankrijkwaarts te vertrekken en diezelfde avond onderdak te krijgen op de hoeve van René Butaye’s broer te Beveren-aan-de IJzer14. En zo geschiedde het.

Deel 3: waar men rijdt langs Franse wegen

Vrijdag 17 mei 1940

Op vrijdag 17 mei, tevens de dag dat de Duitsers Brussel binnentrokken, vertrok aan het kruispunt Petit Paris een veertienkoppige bende studenten per fiets, nagestaard door een bekommerde leraar Conrad de Mûelenaere die de jongelui met pijn in het hart ten afscheid wuifde.
Hier volgen de namen: Pierre Goubau, Jan Felix, André Houwen, Roland Roose, André Mahieu;  Oostendse seminaristen:  Walter Goetghebeur, Robert Dujardijn, Oscar Vermeersch; vijf Waalse seminaristen in Leuven15 studerend wier namen ik vergeten ben en tenslotte ikzelf. Veel meer dan een reisdeken en wat ondergoed namen we niet mee, want naderhand zou het Belgisch leger ons wel kleden en bevoorraden. Welke som geld mijn makkers met zich meedroegen, is mij onbekend. Wel hadden mijn broer en ik elk honderdvijftig Belgische frank in onze portefeuille voor in geval van nood.

De eerste rit liep zoals hierboven vermeld naar de hoeve van René Butaye’s broer te Beveren-aan-de-IJzer. We volgden de Torhoutsesteenweg en aan de Kromme Elleboog sloegen wij af naar Leffinge.

Aan de Leffingse kerk deed zich een eerste haperingetje voor: Jan Felix, die waarschijnlijk nooit veel gefietst had in zijn leven tot-nu-toe, reed pardoes in de bocht tegen het beschermend kerkmuurtje aan. De ironie van het lot ligt hierin dat Jan jaren later in Oostende toch schepen van sport zal worden.

De rest van de rit liep evenwel goed af. Via Diksmuide reden we door de IJzervlakte naar Lo en Leisele tot Beveren. We hadden geen moeite om Butaye’s hoeve te vinden. Beide broers Butaye hadden dezelfde stem. Wel was de man van Beveren groter van gestalte en wat scherper van gezicht dan de principaal, maar de hartelijkheid was identiek. Op de hoeve hadden wij beleefdheidshalve aandacht voor de bloeiende dochters die naarstig melk aan het karnen waren bij de boterfabricage. Na een deugddoend avondmaal legden wij ons onder het stro in de grote schuur te slapen. Kwestie van goed uitgerust te zijn om de volgende ritten aan te kunnen.

Zaterdag 18 mei 1940

Zaterdag 18 mei sprongen wij uit ons strobed op, wasten ons buiten aan de pomp, kleedden ons onberispelijk aan, aten lekker hoevebrood bestreken met deugdelijke confituur, kregen een aantal broden mee voor onderweg, zegden oprechte dank aan onze vriendelijke landgenoten en bestegen onze fietsen. Een lange tocht stond ons voor de boeg: van Beveren naar Roesbrugge, verder naar Watou en Rattekot drongen wij Frankrijk binnen, doorkruisten Steenvoorde en beklommen de bekende Casselberg. Van structuur was ik de lichtste van de groep zodat ik met brio Cassel binnenreed. Roland Roose, die de zwaarlijvigste van ons allen was had het lastig, niettegenstaande hij over een koersfiets beschikte om jaloers op te zijn. In het mooie Cassel hielden we halt en maakten een verpozend wandelingetje. Daarna reden we voorbij het huis van de Franse generaal Vandamme uit de Napoleontische Franse revolutietijd. Bij een heerlijk lenteweertje reden we door het nijverige Arques ten zuiden van Saint-Omer en volgden de weg naar Thérouanne, eertijds Terwaan geheten en voorzien van de bisschopszetel. ’s Middags aten wij onze lekkere Beverense boterhammen op in een plaatselijke herberg en bleven er nog even rusten.

In de loop van de namiddag nam de drukte op de weg toe, ofschoon we een departementale weg volgden. De hele namiddag reden we naarstig door naar het mooie Montreuil, waar het bijzonder druk was. We verbroederden met een jeugdige bende uit Veurne, aangevoerd door seminarist Bernard Nollet die jaren later leraar 3de Latijnse klas aan het Oostendse college zal worden. Wij hadden allen dorst ingevolge het mooie weer en de geleverde inspanningen. Dus zochten wij een taverne op en bestelden allen een deugddoende kop koffie. Onze ontgoocheling was evenwel groot toen de ober heel kleine kopjes dampende en raar gekleurde koffie serveerde. Naar het schijnt was het in heel Frankrijk de gewoonte dergelijke koffie te drinken, hetgeen wij toch niet geapprecieerd hebben.

Vanaf Montreuil namen wij de Nationale nr. 1 naar Abbeville aan de Somme. Wij dachten dat het verstandig was de Somme te kunnen bereiken, want de Duitsers zouden het toch moeilijk hebben om die waterloop over te steken. In de nabijheid van Abbeville16 vonden wij onderkomen in een klein maar verlaten werkmanshuisje. De vloeren waren er belegd met strobalen dus scheen ons dat een uitstekende gelegenheid om er de nacht door te brengen na zo’n lange tocht. Buiten op straat voor het huisje aten wij wat nog restte van ’s middags. Onze fietsen stalden we veiligheidshalve economisch binnen de kleine ruimte  van de stalletje. Omstreeks 21 uur legden wij ons te ruste op ons strobed en hoopten op een verkwikkende nachtrust.  Maar diezelfde zaterdag nog omstreeks 23 uur werd plots zwaar op de huisdeur gebonkt en een daverende stem riep de slapers toe: ‘levez-vous, les Boches17 sont là’. Verschrikt sprongen wij allen recht, openden de voordeur en keken in het gelaat van de Franse officier die ons beval onmiddellijk te vertrekken. Vierklauwens grepen wij onze weinige spullen bij elkaar, pakten alles behoorlijk in, bonden het op de bagagedragers en sprongen hals-over-kop op onze fietsen. We laveerden door een eindeloze stroom vluchtelingen: volgepropte boerenkarren, stootkarren en kruiwagens, tot barstens toe geladen auto’s en voertuigen van alle slag en soort, pelotons soldaten, drommen fietsers, knallende voertuigen, voetgangers van alle leeftijd, runderen en schapen… werkelijk een lamentabele exodus. En dit alles bij nachtelijke duisternis. Noch straatlantaarns, noch fietslampen, noch autolichten mochten branden omwille van het gevaar door vijandelijke vliegtuigen ontdekt te worden.

Gelukkig hadden Pierre Goubau en enkele andere vooruitziende geesten van onze groep vóór het slapengaan een Franse wegenkaart bestudeerd en opgemerkt dat onze derde rit richting Rouen te volgen, ten einde aldus de Seine te bereiken en over te steken. Dus laveerden wij in deze richting. Omdat wij in het nachtelijke duister elkaar niet zouden verliezen, moesten wij dicht bij elkaar fietsen, niet te vlug rijden en elkaar zo goed als mogelijk in het oog houden. Omstreeks middernacht werden wij plots tot stilstand gebracht door een colonne achteruittrekkende Franse soldaten. Zij planten hun revolvers gevaarlijk op onze borst, want wij werden voor Duitse spionnen aanzien. Wij hadden nauwelijks de tijd om de akte van berouw te verwekken, zo ontzettend snel reageerde het Franse leger. Het werd bepaald benauwelijk toen een Franse boer verklaarde ons als parachutisten18 te hebben zien neerdalen, en van ons het woord ‘ja’ te hebben ontvangen. Tenslotte kwam alles voor mekaar, maar het heeft geen haar gescheeld.

Wij besloten voortaan Frans19  te spreken om geen kwaad vermoeden meer te kunnen opwekken. Iedereen van onze groep kreeg een vast nummer toebedeeld opdat wij onderweg elkaar niet zouden verliezen. Heel gezapig, maar fel onder de indruk van wat ons overkomen was, zetten we onze gevaarlijke tocht verder.

Zondag 19 mei 1940

Zondag 19 mei brak aan. Af en toe klonk van onze kopman Roland Roose het bevel: ‘Numérotez-vous: un !’ en daarop volgde: deux, trois, … tot en met quatorze’. Die nacht doorkruisten we Blanchy, daarna Neufchâtel, volgden dan de departementale route naar Forges-les-eaux en zo verder via Argueil naar Lyons. Het probleem was de brug over de Seine te vinden te Pont de l’ Arche. Maar moeilijk was dat niet, want alle verkeer verliep in die richting. Engelse soldaten poogden er te zorgen voor goede orde en vlot verloop, maar de massa vluchtelingen was daar zo enorm dat het stropte. Gelukkig wachtten wij in de file en de Engelsen kalmeerden ons met het woord ‘tout de suite’ dat ze op z’n Engels uitspraken als ‘to-the- swiete’. Precies om 6 uur ’s morgens reden wij de brug over en waanden wij ons gered. 

Maar nog was de miserie niet ten einde. Het begon te regenen zodat wij een schuiloord moesten opzoeken. Na een tiental kilometer rijden zagen wij een grote hoeve met een open hangaar. Dit leek ons een ideale schuilplaats en wij bleven er de hele zondag slapen in het droge. Wel kregen wij van de eigenaars een ruime warme schotel pap en brood om de inwendige mens te versterken.

Maandag 20 mei 1940

De volgende dag, maandag 20 mei, bleven wij rusten op die hoeve en wat nakaarten over wat ons was voorgevallen. Maar het leek beter de toekomst in het oog te houden. Besloten werd eerst gezamenlijk in een beek onze was te doen, want veel onderbroeken en hemden hadden wij niet mee. Met behulp van onze toiletzeep slaagden wij erin te bewijzen dat wij proper ondergoed en nette hemden op prijs stelden. Maar insmeren, wrijven, spoelen en uitwringen verliep bij iedereen niet even vlot. Iemand van ons vond wassen in een beek niet echt boeiend en tevens beulenwerk. Van zodra hij zijn werk had opgeknapt begon hij te dansen en te ‘godferen’ van contentement. Iedereen proestte het uit, seminaristen incluis.20

In de namiddag zochten wij in de omliggende dorpen bakkerijen op en slaagden erin een behoorlijke reserve aan brood aan te leggen. Wie is de patroon van de vooruitziende jongelingen?, vroegen wij ons af. Maar een van onze groep, nl. André Mahieu, verdween die namiddag met zijn fiets en bagage. Toch is alles voor hem goed afgelopen, zoals ik naderhand in Oostende zal kunnen vaststellen.

Dinsdag 21 mei 1940

Dinsdag 21 mei vertrokken wij met z’n dertienen naar Chartres, hetgeen niet noodzakelijkerwijs  een ongeluksgetal is. Wel waren de weergoden ons die dag minder gunstig gezind, in die zin dat de zon niet van de partij was. De wind waaide hevig in zuidelijke richting. Er was bijna geen verkeer op de nationale route N154 naar Evreux. Het was aangenaam rijden met een felle wind in de rug, de vrijheid tegemoet, want het gevaar voor de Duitse troepen scheen voorlopig geweken, vermits zij de Noordzee hadden bereikt en in de richting van Duinkerke marcheerden.

Wij waren allen in prima conditie, en zongen nu en dan eens van ‘Mietje Katoen komt morgennoen en wij zullen een pintje drinken’. Ook ‘Het Loze Vissertje’ was af en toe van de partij. Gelukkig hadden wij voldoende broden mee, want onderweg waren de meeste bakkerijen gesloten of stonden er veel kopers in files aan te schuiven. Van Evreux reden wij naar Dreux steeds ‘le vent en poupe’ om tenslotte in Chartres halt te houden aan de beroemde kathedraal. Wij zetten onze fietsen zorgvuldig vooraan  tegen de rechtergevel en als geïnteresseerde toeristen bezochten wij de Notre Dame, Frankrijks mooiste gotische kathedraal. Gedurende anderhalf uur wandelden wij erin rond, spoelden onze ogen en werden overbluft door het  fraaie kunsthistorisch beeldhouwwerk. Ook de intense kleuren van de diverse roosvensters hebben mij getroffen.
Schijnbaar hebben wij in Chartres geen moeite gehad om logies te vinden, al ben ik na ruim 64 jaren vergeten21 waar ik precies geslapen heb. Waarvoor excuus.

Deel 4: Drie dagen en drie nachten in het fiere Orléans

Woensdag 22 mei, donderdag 23 en vrijdag 24 mei 1940

Het stond in de sterren geschreven dat wij met onze groep enkele dagen in Orléans zouden verblijven. Die stad is immers een bisschopsstad en is voorzien van een seminarie. De seminaristen met ons op de vlucht zouden daar immers gemakkelijk enkele dagen onderdak krijgen. Woensdag 22 mei fietsten wij rechtstreeks via de nationale N154 van Chartres naar het 73 km zuidelijker gelegen Orléans. Reeds halverwege de namiddag reden wij door het grandioze centrum van die stad naar het dichtbijgelegen seminarie. We belden aan, werden allen vriendelijk binnengelaten en naar een ruime speelplaats gebracht waar een honderdtal Franse seminaristen22 in priesterkledij rondwandelden met een gebedenboek in de handen, wellicht mediterend.

De seminaristen van onze groep werden bij de superior gebracht. Na een uitgebreid gesprek mochten zij op het seminarie voorlopig blijven, lessen en geestelijke oefeningen volgen, eten en slapen. Maar wat met de leken binnen onze groep? De superior liet zijn goed hart spreken: hij zou zorgen voor onderdak bij bevriende goedhartige mensen uit de buurt en van maaltijden konden zij gratis genieten in het nabije Centre d’ Acceuil. Pierre Goubau, Jan Felix mijn broer André en ikzelf waren opgetogen en de zon brak door de wolken.23

Uiteindelijk zijn wij allen gedurende drie dagen in Orléans gebleven. Met z’n vieren genoten wij van die prachtige stad gelegen op de rechteroever van de Loire, binnen een ring van brede boulevards. De brug van meer dan 300 meter lang en voorzien van negen bogen was indrukwekkend. Elke dag wandelden wij door het centrum op de Place Martoi. We stapten voorbij het monument van Jeanne d’ Arc, herinnerend aan de redding door haar gerealiseerd bij de belegering door de Engelsen in 1428. Elke voormiddag waren wij aanwezig in de stampvolle kathedraal Ste Croix tijdens een eucharistische dienst geleid door de bisschop, die de aanwezigen in zijn homilie tot gebed aanspoorde, teneinde de rampspoed over Frankrijk af te wenden. Het dreunend slotlied ‘Nous voulons Dieu’ klinkt me nu nog in de oren na. Ook het prachtige stadhuis imponeerde ons, alsook de mooie botanische tuin.

Elke namiddag wipten wij even binnen in  het seminarie ten einde het contact met onze landgenoten niet te verliezen. Zo verliep heel rustig donderdag 23 mei en ook vrijdag 24 mei. Maar inmiddels hadden wij ontdekt dat Orléans ook een belangrijk spoorwegkruispunt was, voorzien van een groot station. En omdat wij vernomen hadden dat onze Belgische regering naar Limoges was uitgeweken, leek het vanzelfsprekend te zijn dat wij allen Orléans zouden verlaten en ons naar het 275 km verder gelegen Limoges zouden begeven.

Pierre Goubau24 kwam op het idee informatie te gaan inwinnen in het station van Orléans en er de mogelijkheid te bespreken om per spoor die afstand te overbruggen. Het gesprek met de stationschef verliep vlot en leidde tot resultaat: zaterdag 25 mei om 14 uur zou een trein uit Orléans vertrekken. De Belgische mobiliseerbare vluchtelingen hadden recht op gratis vervoer. Joepie!

Na contactname met onze seminaristen sloot Pierre Goubau in ons aller naam onmiddellijk een definitief akkoord af met de stationschef.

Zaterdag 25 mei 1940

Met onze geladen fiets aan de hand stonden wij allen die zaterdag 25 mei even voor 14 uur op het juiste spoor geduldig te wachten. Precies op tijd stoomde de lange trein het station binnen. Iedereen van ons nam zijn bagage van zijn fiets af, tilde zijn rijwiel tot binnen de bagagewagon, liep met zijn bagage naar de aangewezen reizigerswagon, vond er zijn plaats en we vertrokken. Het eerste uur verliep aangenaam, met kort gehouden babbeltjes en bewondering voor het landschap door de ruiten heen. Evenwel na een uur tuffen begonnen de remmen plots hartverscheurend te piepen en de trein bleef gedurende anderhalf uur koppig stilstaan. Wat gedaan? Kalm blijven, want de ruiten zakken en naar buiten kijken hielp niet. Dan maar een kaartspel bovengehaald. In die trein heb ik leren bridgen. Wel kon ik al gewone whist en kleurenwhist spelen, maar van bridge wist ik toen niets af. Roland Roose wist het in de Franse taal haarfijn uit te leggen. ’t Ging over trèfle, pique, coeur en carreau naar sans atout. En van as, roi, dame et valet. Werkelijk een intelligent spel waarbij een goed geheugen vereist is.

Onze trein hield tijdens het verdere verloop van die reis nog diverse keren halt. Wellicht was dat nodig om andere treinen door te laten en ongelukken te vermijden. Het was tenslotte 23 uur als wij met slapers in de ogen en met een lege maag arriveerden in het station van de hoofdplaats van de Limousin. Gelukkig was er in het station een Centre d’ Accueil ingericht en kregen wij overvloedig drank en spijs. Tenslotte brachten wij de nacht door in de wachtzaal van het station.

Deel 5: ruim twee maanden in Coyol

Zondag 26 mei 1940

Slapen in een wachtzaal van een station is natuurlijk niet alles, zodat het op zondag 26 mei bij het openen van onze ogen wel even wennen was. In ons leven was het ons nog niet voorgevallen dat we ons niet konden wassen, zo’n propere jongens waren wij. Niet getreurd evenwel, we kleedden ons vlug aan en begaven ons naar het Centre d’ Accueil. Veel etenskeuze was er daar bij het ontbijt niet. Wel lekker Frans brood, een klontje suiker, voldoende confituur van vier vruchten en … rode wijn in plaats van koffie. Wij, Belgen, waren  niet gewoon op onze nuchtere maag rode wijn te drinken. Eerlijk gezegd, ik moest mij forceren. Maar weldra zou dat niet meer nodig zijn.

Na het ontbijt zorgden wij voor de nodige orde in de wachtzaal en besloten zonder haast een kerk op te zoeken, want het was zondag. We informeerden en vernamen dat er in de kerk St-Michel des Lions daterend uit de 14de eeuw om 11 uur misgelegenheid was. Wij hadden dus nog geruime tijd om onze zondagsplicht te volbrengen. In afwachting hoopten wij kennis te maken met de stad Limoges, die eigenlijk uit de Romeinse tijd dateert en 100 000 inwoners telt. Wij toerden er een uurtje rond en vonden uiteindelijk de weg naar de kerk St-Michel. Wij plaatsten onze fietsen ordentelijk tegen een van de kerkgevels vlak bij het portaal. Twee seminaristen van onze groep bleven buiten de wacht houden teneinde diefstal te voorkomen. Na een kwartier zouden ze afgelost worden door twee collega’s, en zo verder lang als de mis zou duren. Na het evangelie beklom de dienstdoende onderpastoor de preekstoel, sprak zijn homilie uit en eindigde met een mededeling die ons interesseerde: ‘Studenten die als vluchteling in de kerk aanwezig zijn, mogen zich na de mis tot hem wenden in het vooruitzicht door hem geholpen te worden’. Wij bekeken elkaar en leken allen op dit voorstel te willen ingaan.25

Na de zegen en het laatste evangelie legde de onderpastoor in de sacristie de misgewaden af en begaf zich naar het portaal waar wij hem stonden op te wachten. Pierre Goubau en Roland Roose brachten hem op de hoogte: dat wij een groep vormen van 13 Belgische vluchtelingen-studenten, waaronder een aantal seminaristen. De onderpastoor stelde zich voor als ‘l abbé Remlinger, die in het landelijk Coyol gelegen op 6 km van Limoges de beschikking heeft over een kasteeltje, eigendom van twee oude dames die in een verpleegtehuis zijn opgenomen. Wij mogen er met andere vluchtelingen-studenten verblijven en wat studeren. Overdag kunnen wij in Limoges in de Centres d’ d’ Accueil26 gaan eten. Als tegenprestatie dienen wij enigszins te helpen bij het onderhoud van de tuin. Wat de seminaristen betreft mogen zij in principe ook voorlopig onderdak vinden in Coyol, maar de abbé zou zo spoedig mogelijk contact nemen met de superior van het seminarie. Iedereen van ons aanvaardde die voorstellen en allen waren wij dankbaar en opgetogen.

Monsieur l’ abbé reed voorop met zijn autootje en wij allen volgden hem zo goed als wij konden. Een kwartier later arriveerden wij in het kasteel van Coyol. Op de eerste verdieping kregen Jan Felix, mijn broer André en ikzelf een kamer toegewezen van driepersoons bedjes. Pierre Goubau mocht zich installeren in een eenpersoonskamertje. Abbé Remlinger zonder tijd te verliezen telefoneerde naar het seminarie. Succes had hij, want onze seminaristen zouden in Limoges hun verdere opleiding krijgen en niets te kort hebben.

Die eerste zondagavond in Coyol bracht ons verkwikkende rust en ik had het gevoel met mijn g… in de boter te zijn gevallen. Tot slot werd een deugddoend avondmaal opgediend.

Maandag 27 mei 1940

Maandag 27 mei reden wij naar een Centre d’ Accueil voor ons morgenmaal met rode wijn als drank… De rest van de voormiddag droegen wij voor het eerst bij tot het onderhoud van een tuinpad. ’s Middags reden wij naar Limoges voor een eerste verkenning.

Dinsdag 28 mei 1940

Maar dinsdag 28 mei ging het er bovenarms aan toe. Over de radio klonk het nieuws van de Belgische capitulatie tot in de lees- en speelzaal van het kasteel van Coyol. Wij konden niet anders dan dit aanvaarden. Nu mag ik schrijven dat wij tijdens ons maandenlange verblijf in Frankrijk vanwege de openbare opinie nooit spot noch woede hebben ondervonden. Naar het schijnt hebben tal van landgenoten-op-de-dool het bij onze zuiderburen niet gemakkelijk gehad.

Het verdere verloop van mei en juni 1940

Na de Belgische capitulatie slaagde onze kopman27 Pierre Goubau erin contact te krijgen met zijn moeder en zusters die in Frankrijk een schuiloord gevonden hadden in het zuiderse St Jean de Luz. Vandaar dat hij Coyol verliet en bij hen verblijf nam.
Af en toe reden wij eens naar het centrum van Limoges om er eventueel gevluchte parlementsleden of ministers te ontmoeten. Regeringsleiders waren regeringslijders geworden, ten prooi van verwarring en twijfel. In de loop van juni werkten wij geregeld in de tuin. Het gebeurde ook vaak dat een of andere universitair een voordracht hield waarbij ik heel wat kon leren. 

Ook had in de tuin in het begin van juni een samenkomst plaats van een paar honderd Franse soldaten.  L’ abbé Remlinger hield dan een ontroerende eucharistieviering. Bijzonder pikant werd het toen op woensdag 12 juni ’s avonds een tiental militairen van hoge rang in de leeszaal van ’t kasteel binnentraden en er in gesloten kring een levendige conferentie hielden waarop bijzonder hard gesproken werd. Ik was onder de indruk van dit militair geweld. De berichtgeving van pers en radio was trouwens onrustwekkend.

Immers op vrijdag 14 juni waren de Duitsers Parijs binnengetrokken. Maar er volgde een hoopgevende gebeurtenis toen generaal De Gaulle bij het instorten van de Franse tegenstand weigerde om wapenstilstand mee te maken. Zondag 16 juni slaagde hij erin naar Londen te vliegen waar, naar de mening van Churchill, hij de enige generaal leek die de Fransen kon aanmoedigen de strijd voort te zetten. Dinsdag 18 juni hoorden wij in de leeszaal van ’t kasteel over de radio de Gaulles beroemde woorden klinken: ‘La France a perdu une bataille, mais elle n’ a pas perdu la guerre.’

Alle vluchtelingen vroegen zich af welk lot boven hun hoofd hing. Op zaterdag 22 juni sloot Frankrijk een wapenstilstand met Duitsland en twee dagen later met Italië.  Het gevolg was dat Frankrijk slechts gedeeltelijk werd bezet, de vloot tot de werkloosheid was gedoemd in de haven van Toulon die de Duitsers niet zouden gebruiken. In onbezet Frankrijk en overzeese gebieden bleven de Franse troepen gehandhaafd. Onze hoop lag dus in Engeland, maar wij beschikten over geen vliegtuigen noch over schepen die ons daarheen konden brengen, want de hele Atlantische kust van Noorwegen tot Spanje was in Duitse handen. Wie het via Spanje wou proberen, werd aldaar door de Franco-regering geïnterneerd. Noord- en Zuid Afrika, net als Kongo, boden geen oplossing. Gelukkig bevond Limoges zich in onbezet Frankrijk, maar de nodige formaliteiten voor terugkeer naar België moesten door de Duitsers nog geregeld worden en daarvoor moesten wij geduld oefenen.

Ons verblijf in Coyol had op- en neergaande periodes, precies zoals de Noordzee. Wij bleven er op tijd en stond wat werk in de tuin verrichten, bezochten af en toe onze vrienden-seminaristen in Limoges om met hen wat pingpong te spelen, te bridgen, elkaar moed en hoop te geven. Wij aten op tijd en stond in de Centre d’ Accueil en begonnen rode wijn in gezelschap van brood en confituur te appreciëren. Een paar weken na de  voorlopig Franse nederlaag beleefde mijn broer André op wandel in Limoges, een avontuur dat noodlottige gevolgen zou kunnen gehad hebben. Naar eigen zeggen had mijn snuggere broer zijn fiets netjes en voorzichtig tegen de etalage van een boekenwinkel gezet, was er binnengegaan en had er gedurende een kwartiertje zijn interesse in boeken bevredigd. Maar toen hij de winkel verliet, was er geen spoor meer te vinden van zijn fiets. Miljaar de miljaar was het gevolg. Uit armoede legde hij de 6 km naar Coyol te voet af en vertelde mij bij aankomst wat er was voorgevallen. Ik troostte hem en zegde: ‘ Nood breekt wet. Morgen gaan we in Limoges op zoek naar een onbewaakte fiets. Ik zal je helpen bij het plegen van een diefstal.’

Zo gezegd, zo gedaan28. In de vroege namiddag van de volgende dag zwaaide ik een van mijn benen over het kader van mijn fiets, André ging schrijlings zitten op de bagagedrager en… weg waren wij naar Limoges. Weldra bleek dat een diefstal plegen niet zo gemakkelijk is, vooral als je het niet gewoon bent. We bleven maar zoeken en op de uitkijk staan. Tot het warempel lukte. Halverwege de straat stond een eenzame fiets. Ik keek naar alle richtingen en gaf André een teken van veiligheid. Mijn broer holde naar de fiets, controleerde of de kust veilig was, sprong op de fiets en begon uit alle macht te trappen. Ik bleef hem volgen op korte afstand en uiteindelijk kwamen wij veilig in Coyol aan. Ik ben ervan overtuigd dat André die avond in zijn bed een weesgegroetje als dank zal gepreveld hebben. Want zonder die fiets zou hij nooit naar Oostende hebben kunnen terugkeren. Als penitentie mocht ik toch bekennen dat die gestolen fiets jammer genoeg niet van de beste kwaliteit bleek te zijn. De banden waren zo goed als versleten, de ketting en de tandwielen evenzeer…

In ’t kasteel van Coyol begonnen de dagen langzaam te verglijden. In de omgeving deed ik samen met André af en toe wat fietstochtjes, kwestie om de gewoonte aan te kweken te rijden op een gammele Franse fiets. Op een van de oefentochtjes bezochten wij het mooie dorpje Oradour-sur-glane, dat tijdens de bevrijding verwoest zou worden door terugtrekkende nazitroepen, die de hele schoolbevolking met leerkrachten en kleuters vermoord hebben29.

Ook wij kregen soms een bezoekje van onze seminaristen. Toen dit een maand na de capitulatie eens voorviel, bespraken wij met l’ abbé Remlinger onze terugkeer naar België. Onze weldoener oordeelde dat wij nog wat geduld moesten oefenen en ons keurig op die onderneming dienden voor te bereiden. ‘In elk geval, zei hij, mogen jullie niet allen samen in één groep pogen terug te keren. Voor groepen is de bevoorrading onderweg te moeilijk en te riskant. Wel kunnen jullie twee per twee naar België terug’.

En zo komt het dat André en ik op het einde van juli onze gastheer dankten voor alles wat wij in vriendelijkheid van hem ondervonden en gekregen hadden. ‘J’ espère un jour après la guerre venir à Ostende et vous rendre visite’, zei Mr. l’ abbé tot slot.

En die woorden waren eveneens profetisch, zoals de lezers weldra zullen vernemen.

Wij bestudeerden een Franse wegenkaart, namen de nodige notities en hoopten op een goed verloop van de terugtocht, niettegenstaande wij niet over Frans geld noch Belgisch geld beschikten, en wij op de koop toe in die Franse fiets weinig vertrouwen hadden.

Hoeveel dagen wij nodig gehad hebben, weet ik niet meer precies.  Wel kan ik nog met zekerheid de terugroute schetsen. Elke avond keken wij uit naar een hoeve voorzien van een grote schuur vol hooibergen om in te slapen. Doorgaans lagen wij er niet alleen, wel in het gezelschap van andere vluchtelingen-op-terugtocht. Wij kregen doorgaans van de boerin overvolle teilen warme pap en brood om te eten en te kunnen verder leven. André had het niet gemakkelijk rijden met die gestolen fiets. Af en toe wisselden wij van rijwiel, maar ik beken eerlijk dat André  meer op de Franse antiquiteit heeft gereden dan ik.

Hieronder volgt ons itinerarium:

  1. Van Coyol (Limoges) via La Croisière en Argenton naar Châteauroux, en verder naar Vierzon (200 km). Laatstgeciteerde stad ligt op de Cher en is tevens voor ons een eindpunt van de onbezette zone. De stenen brug over de Cher was helemaal verwoest, maar de Duitsers hadden er reeds een houten brug overgelegd. De Duitse schildwacht controleerde onze identiteitskaarten, waarna wij toegang kregen tot die brug. Wij reden er gezapig over, steeds in de gaten gehouden door de Duitse soldaten die aan de oevers ons gadesloegen met hun verrekijkers. Aan het einde van de brug moesten wij halt houden. Wij werden door een Duitse soldaat begeleid naar een groot gebouw. Waar wij in een bureau ondervraagd waren. Dankzij ‘unsere Deutsche Sprache sagten wir das wir Belgischer Studenten waren und das wir wünschten nach unsere Heimat zurück zu kommen’. Das war gans richtig en we mochten verder naar huis.
  2. Van Vierzon naar Orléans
    Bij onze doortocht door het fiere Orléans, keken wij onze ogen uit en hadden moeite om nog iets van het mooie centrum Place Martoi te herkennen. Duitse vliegtuigen hadden er  hun vernielingswerk met Duitse Grundlichheit verricht. Van het standbeeld van Jeanne ‘d Arc bleef niets anders dan vergruizelde steen over, het grote station was herschapen in een grote puinhoop, het bovendeel van de kathedraal Ste Croix was neergestort, van de diverse stadswijken waar wij in mei zo heerlijk gewandeld hadden bleven slechts bergen puin over. Dergelijke verwoestingen hadden wij tot nog toe nooit gezien en gaf ons een miserabele indruk.
  3. Ongeveer 120 km noordwaarts van Orléans ligt Parijs. Wij volgden de goede richting , maar wij wilden niet tot in het hart van de Franse hoofdstad doordringen. Wij sloegen westwaarts af en reden voorbij het kasteel van Versailles. Met uitzondering van de Duitse schildwachten aan de toegangspoort en verder langs de omheining, was er geen enkele ziel te bespeuren. Echt zielig.
  4. Van Versailles via Pontoise naar Beauvais (120 km), waar het stadscentrum dat ongeveer de helft van de bebouwing omvat, met de grond was gelijkgemaakt, samen met het museum van wandtapijten. Ook de St-Etiennekerk met de merkwaardige kantelen was ernstig beschadigd.
  5. Van Beauvais naar het 60 km verder gelegen Amiens, dat evenals Abbeville op de Somme ligt. Amiens is de voornaamste stad van het bekende Picardië en werd reeds op dinsdag 21 mei door de Duitsers bezet. Van hieruit slaagden zij er in op 7 juni het zuidelijke front te doorbreken en hun opmars door Frankrijk te beginnen. Wij waren ook in Amiens onder de indruk bij het zien van de verwoeste spoorwegstations, het beschadigde stadscentrum en de kathedraal die ons bekend was als de grootste Franse gotische kathedraal.
  6. Van Amiens via Doullens, Frévent en St Pol naar Béthune was de afstand ongeveer 90 km. André had het bijzonder lastig op de lange helling naar Doullans, maar eenmaal die handicap overwonnen brak de zon door de wolken. In Frévent reden wij over de Canche verder Pas-de-Calais binnen. Vanaf St Pol naar Béthune maakten wij kennis met de drukte van het Franse noorden. Béthune zelf scheen weinig door de oorlogsgebeurtenissen geleden te hebben: het belfort met de piramidevormige kap pronkte en de driehoekige hallenkerk leek ons intact.
  7. Van Béthune via Ieper naar Oostende (100 km). Wij volgden departementale wegen tot Bailleul waarvan de Vlaamse naam als Belle klinkt en waren verheugd als wij de Belgische grens zonder moeilijkheden overschreden. Ieper dat in W.O. I zo geteisterd werd, leek ons nu nagenoeg ongedeerd.  Bij de aankomst in Diksmuide doemde in de verte de IJzertoren op, en ook die stad scheen niet door oorlogsgeweld getroffen. Hoe dichter wij Oostende naderden, hoe meer ons hart begon te kloppen. Wij stelden ons vragen of de koningin der badsteden er wel heelhuids was van afgekomen, en vooral hoe het gesteld was met ons moeder en de familie. In Leffinge namen wij keurig de bocht aan de kerk, en wat verder aan de Kromme Elleboog bereikten wij de Torhoutse steenweg. Steeds rechtdoor tot voorbij de Hoge Barriere30 en dan verder tot aan Petit Paris. Praktisch geen spoor van verwoesting, tot onze grote opluchting. Via de Peter Benoitstraat en de Amsterdamstraat stonden wij eindelijk voor het huis Filip Van Maestrichtplein, 5, en ik draaide wel vijfmaal aan de koperen bel.

Om beurten vielen wij in de armen van onze moeder en wij beleefden het meest pakkende moment van ons leven-tot-nog-toe. Van weerskanten waren er traantjes die langzaam opdroogden, waarna onze tongen loskwamen. Ma had de zware last op zich geladen een zorgzame vrouw te zijn voor allen in haar huis. Tante Victorine, alias tante Fikje, van wie haar man nonkel Albert als scheepstimmerman met de pakketboot naar Engeland moest uitwijken, assisteerde bij de verzorging van haar nicht , onze tante Eveline en dochtertjes Emilienne en Christiane. Tenslotte waren er ook ons 75-jarige grootouders ‘pee en mee’. Die gezinssamenstelling zou zo blijven tot na de bevrijding.

Deel 6: wat was er inmiddels in Oostende gebeurd?

Wij waren naar Frankrijk vertrokken op vrijdag 17 mei. Het liep voor ons goed af, anderen die geluk hadden waren naar Engeland uitgeweken. Hoe verder in de meimaand, hoe heter het hangijzer in Oostende werd. Dinsdag 21 mei kreeg de stadskern, inzonderheid de Kapellestraat en de Lijnbaanstraat het zwaar te verduren. Een Duitse bommenregen veroorzaakte er op grote schaal vernieling en puin. De toekomst voorspelde niets goeds. Het havengebied was af en toe een mikpunt voor Duitse bombardementsvliegtuigen. Het was in die dagen dat het O.-L.-Vrouwecollege31 als bij mirakel van vernieling was gered. Reeds op 10 mei was de onderwijsinstelling uitgebloed. Het werd omgeschakeld tot militair hospitaal en volgestouwd met militaire dokters, verplegend personeel en een vloed materiaal. Principaal R. Butaye werd er tot aalmoezenier benoemd, maar op zaterdag 25 mei werd hij samen met de zusters en de hospitaalbezetting tot evacuatie naar Frankrijk gedwongen. Aan E.H. Jozef Matthijs, onderpastoor op Sint Petrus en Paulus, werd opdracht gegeven het college te bewaken. Samen met zijn moeder, zus en schoonbroer nam de vinnige onderpastoor zijn intrek in het college Vindictivelaan. Weer kwam een bommenregen onze stad teisteren. Jozef Matthijs dacht dat het Kaaistation de volle lading had gekregen. Hij sprong op zijn fiets en spoedde zich daarheen, gewapend met het H. Oliesel. Hij had zich evenwel vergist, want de rode vuurgloed wees in de richting van de Opex of van Sas-Slijkens. Dus daarheen gespurt. Op het Sas diende hij aan enkele burgerlijke slachtoffers de laatste Zalving toe, waarna hij onmiddellijk naar het college terugkeerde. Terwijl hij op volle snelheid fietste, kwam een nieuwe formatie Duitse Stuka’s overgevlogen, loste de lading brandbommen en verdween even vlug als ze gekomen waren. Opgewonden kwam de dappere onderpastoor in ‘t college aan en was blij er zijn geliefden terug te vinden. Samen met zijn schoonbroer en collegeknecht Maurice ging hij op inspectie van de gebouwen.

Een brandgeur prikkelde hun neusvleugels en zij zochten ijverig naar de juiste plaats van de beginnende brand. Boven op zolder was een deel van de plankenvloer volop aan het smeulen en een ander deel was reeds verkoold. Er moest dus snel ingegrepen worden, maar op zolder was er geen druppel water te vinden, noch op de verdieping eronder. Dan maar naar de speelplaats gekoerst om er aan de pomparm te zwengelen en twee emmers water tegelijk naar boven te sleuren. In het zweet van hun aanschijn hebben zij gedrieën het college van vernieling gered. Bravo!

In de nacht van maandag 27 op dinsdag 28 mei troffen de Duisters onze stad in het hart. Zij gooiden het stadhuis en andere gebouwen op het Wapenplein tot een grote puinhoop. In de morgen van 28 mei rukten Duitse troepen Oostende, zodat onze stad zieltoogde. Om een verder bloedbad te vermijden werd op het kasteel van Wijnendaele na veel gekrakeel de capitulatie getekend. Maar wat later op die dag kwamen alweer formaties Duitse vliegers overgevlogen en ze zaaiden verder vernieling. Waren zij niet op de hoogte van de Belgische overgave en wisten zij ook niet dat onze stad reeds in Duitse handen was?

Deel 7: het leven gaat verder

Onze verstandige en vooruitziende moeder oordeelde dat haar twee zonen zich best eerst tot onze huisdokter Paul Vanhoutte zouden wenden ter onderzoek of zij fit and  well het vluchtelingen-avontuur hadden doorstaan. En aangezien wij beiden brave jongens waren, gebeurde dit cito subito. André behaalde onderscheiding want de dokter had opgemerkt  dat de kuiten van mijn broer beter gevormd en ontwikkeld waren dan de mijne. Hij had immers veel meer op die gepensioneerde fiets gereden dan ik. Ik kwam ervan af met een voldoening.

Mijn broer en ik hadden na onze thuiskomst vlug door dat de bevoorrading van voedsel en allerlei producten die voor een normaal leven aangewezen zijn, bij de meeste mensen zorg en problemen zouden veroorzaken. Maar in ons huisgezin waar er voor jaren geen vaderlijk hoofd zou zijn en alles op moeders verantwoordelijkheid zou stoelen, waren de vooruitzichten weinig rooskleurig. En op de koop toe twee studenten die geld kosten. Nu nog sta ik in bewondering voor haar kunde, moed en doorzetting. Om brood en vlees te kopen diende men over rantsoeneringszegels te beschikken door het gemeentebestuur per hoofd uitgereikt. Maar met de verstrekte hoeveelheid voedsel kon niemand toekomen. De zwarte markt begon welig te bloeien, maar bij veel kandidaat-kopers ontbrak het nodige geld. Hoe moeder het heeft klaargespeeld, gaat mijn verstand te boven. Wel konden wij aardappelen kopen in Klemskerke bij een boer die ons genadig was. Daarbij was de zeevisserij opgedoekt om militaire redenen, zodat het lekkere visje ons ook ontbrak.

Maar ook de algemene veiligheid begon grote zorgen te baren. Het werd bekend dat Hitler het bevel had gegeven voorbereidingen te treffen voor de invasie op de Engelse eilanden onder de benaming ‘Operatie Seelöwe’. In het begin van september zagen wij dat de bezetters in de Oostendse haven een massa schepen aanvoerden. Ook in het kanaal naar Brugge lagen ontelbare aken verzameld waarmee de Duitsers hun soldaten en licht oorlogsmaterieel wilden vervoeren. Dit alles hadden Engelse verkenningsvliegtuigen in de gaten gekregen. Tussen het invallen van de duisternis en het morgenkrieken verscheen voortaan dagelijks een aantal Engelse vliegtuigen boven onze stad en streek. Met hun bommen poogden zij de invasieplannen van de Duisters te verijdelen, maar hun bommen kwamen niet steeds terecht op hun doelen en veroorzaakten soms oorlogsslachtoffers onder de bevolking. Veel stadgenoten sliepen voortaan in kelders. Gelukkig verminderden vanaf  half september hun invasieplannen, want de Duitsers hadden ingezien dat ze hun aken moeilijk in Engeland konden ontschepen. Toen tenslotte op 17 september de ‘Operatie Seelöwe’ definitief werd afgelast, brak een rustigere tijd aan.

Rond half september heropende de Torhoutse normaalschool haar poorten zodat ik mijn laatste jaar normaalonderwijs kon afwerken. In oktober was het de beurt aan André om zijn universitaire studies in Leuven te gaan verder zetten. Omdat een fiets voor een student aan de universiteit nuttig kan zijn en omdat de kwaliteit van zijn Frans rijwiel zo erbarmelijk was, mocht hij van ma een deugdelijke occasiefiets kopen bij fietsenhandelaar Louis Deweert32. En dat lukte! Graag had hij zijn Franse fiets cadeau gedaan aan het legermuseum, maar die geste werd afgewimpeld. Zo komt het dat die Franse antiquiteit nog jarenlang de zolder van ons huis heeft ontsierd, tot moeder er in slaagde die fiets op de vuilniswagen te deponeren.

Requiescat in pace!

Deel 8: aanhangsel

  1. L’abbé Remlinger is tweemaal naar Oostende gekomen: in 1950 en 1956. Hij werd ontvangen in het huis van dokter Pierre Goubau in de Jozef II straat. Alle Oostendse vluchtelingen van onze groep kregen de gelegenheid hem te ontmoeten.
  2. Tijdens de grote vakantie van 1976 heb ik samen met mij echtgenote Isabelle per auto de vluchtroute van 1940 opnieuw afgelegd en haar alle mogelijke uitleg verstrekt. In Limoges aangekomen bezochten wij beiden de kerk St. Michel des Lions en volgde er de 9 uremis. Na de mis zocht ik in de kerk de dienstdoende priester op en vertelde hem dat ik in mei 1940 door l’ abbé Remlinger als vluchteling wed opgevangen. Ik informeerde of mijn weldoener nog leefde. En warempel: Mr. l’ abbé verblijft nu in Parijs, heeft de kaap van 90 overschreden en hij stelt het goed! zo klonk het antwoord. Het deed me veel genoegen dit te vernemen.
  3. In 1981 heb ik eveneens samen met Isabelle een reis gemaakt door Wales en er plaatsen bezocht waar mijn vader in W.O. II heeft verbleven, voornamelijk in Aberystwith.

Voetnoten

  1. De toenmalige lerarenopleiding voor het basisonderwijs was een combinatie tussen de laatste jaren van het secundair onderwijs én de lerarenopleiding. Die bestond uit vier toenmalige schooljaren.
  2. De oude benaming van de lerarenopleiding
  3. Het oude woord voor directeur, bekend van in het Engels, ‘principal’
  4. Hij werd later deken van Oostende en van Poperinge. Geboren te Stavele op 10 augustus 1895 en gestorven te Oostende op 5 november 1977. Hij was de 12de directeur van het Onze-Lieve-Vrouwecollege.
  5. Van Maestrichtplein  5
  6. Hij werd verweten te veel Hitler te hebben geloofd dat er geen oorlog zou komen. Het ondertekende papiertje waarmee hij fier had gezwaaid, de crisis bezworen, bleek waardeloos. Het heeft hem politiek zijn kop gekost.
  7. Het gaat om de inval van de Duitsers in Polen
  8. Deze apotheek bevindt zich nog steeds op de hoek van het kruispunt  Petit Paris  en de Torhoutsesteenweg
  9. Iedereen herinnert zich zeer levendig wat gebeurde op 16 maart 2020 in het kader van de Coronacrisis: de voorraden in de warenhuizen slonken op dag één. Zeer vergelijkbaar in tijden van hoge crisis.
  10. Het was de bedoeling dat de pakketboot zoveel mogelijk mensen naar het VK overbracht en niet terugkeerde naar Oostende. Het betekende een spong in het onbekende, maar zeker weg van het directe oorlogsgeweld. De eerstbetrokkenen waren het personeel van het Maritieme transport.
    Achteraf blijkt na het getuigenis van Christiane Schuyesmans dat er flink wat tijd werd verloren door het transport van de zieke MS-patiënte tante Eveline. Beperkte technische middelen voor het vervoeren van een ziek persoon destijds waren de oorzaak. Het bewijst ook dat er geenszins met enige vorm van schuldgevoel naar deze tante werd gewezen. Na meer dan 80 jaar na datum komt deze info er als nieuw bij.
  11. Het dialectwoord voor koets, men spreekt ook van een open calèche (een open koets) zoals die vandaag nog voor toeristen in Oostende rondrijdt.
  12. Een schooljaar duurde destijds tot 21 juli.
  13. De twee hoogste jaren van de oude humaniora: poësis  (het voorlaatste jaar) en retorica (het laatste jaar)
  14. Op basis van interviews in Beveren-aan-de-IJzer in april 2024 én na een hint van de bevolkingsdienst van Alveringem, kwam ik volgende gegevens te weten over de hoeve en haar bewoners: de hoeve werd uitgebaat door Pierre- Michel Butaye (inderdaad broer van) en bevindt zich in de Lindestraat 26 in Beveren-aan-de-IJzer, vandaag eigendom van Diederik Vansevenant. 
  15. Destijds was de KU Leuven voor Vlamingen én voor Franstaligen: dit duurde tot 1968.
  16. De tekst heeft het over zaterdag 18 mei: twee dagen later vindt het bloedbad van Abbeville plaats. In de nacht van 19 op 20 mei (1 dag later dan de passage van de Oostendse studenten) werd Abbeville door Duitse eskaders bestookt. Deze bombardementen gaven de rechtstreeks aanleiding om de gevangen genomen Duitsgezinde Belgen en andere ongewensten door de Fransen te laten executeren. Men dacht dat door  volgende bombardementen de groep gevangenen zou kunnen worden bevrijd. De Fransen gingen op 20 mei over tot executie. Dit zou later het bloedbad van Abbeville worden. 
  17. De scheldnaam voor Duitsers, zoals Moffen in het Nederlands.
  18. Historisch klopt het dat letterlijk in die dagen Duitse luchteskaders actief waren. De tekst heeft het op 18 mei over de vermeende parachutisten.
  19. De talenkennis van de jeugd toen was anders dan wat het nu is: iedereen praatte  toen (vlot) Frans zoals de jeugd nu Engels spreekt.
  20. Het valt tussen de regels op welk aanzien en letterlijke ernst ervan uitstraalde van iedereen die priester in opleiding of priester was.
  21. Mijn vader was 82 jaar bij het neerschrijven van zijn oorlogservaringen. Totaal passend bij de toenmalige inzichten dat je beter zwijgt over traumatische gebeurtenissen. Pas na aandringen, noteerde hij wat hen zo tekende. Ook bij navraag van nazaten van mede-gevluchten, zoals de kinderen van Pierre Goubau, stelden ze hetzelfde patroon vast: ook hij vertelde nauwelijks over die zo ingrijpende periode. In één enkel geval wisten de kinderen van een mede-vluchteling helemaal niets af van de tocht van hun vader naar Frankrijk. De trauma’s werden verzwegen.
  22. In het recent verleden (2015)  – recentere cijfers waren niet te vinden- waren er in België 9 seminaristen: van een vergelijk gesproken…
  23. Wellicht maakte mijn vader een foutje, want Roland Roose wordt er niet bij vermeld. Dat zal in de loop van het verdere verhaal nog wel eens gebeuren. Dat had ongetwijfeld met de leeftijd van de schrijver te maken, 82 jaar is niet niets… 
  24. Pierre Goubau was destijds ofwel net afgestudeerd als art of zat in de eindfase van zijn studie (hij begon aan de universitaire studie als 17-jarige). Hij zou later een belangrijk arts-specialist worden in Oostende (geriater), in de Sint Jozefskliniek. Na contact met Patrick, één van zijn kinderen, bleek hij zijn stethoscoop op de tocht meegenomen te hebben. Hij heeft het toestel niet om medische redenen kunnen gebruiken, wel om een totaal andere reden. Toen een van de banden van het gezelschap lek was, gebruikte hij met succes zijn stethoscoop om het gaatje te vinden.
  25. Naast het feit dat de studenten stuk voor stuk zeer gelovig waren, er bovendien seminaristen mee waren, opende dit deuren om relatief haalbaar te kunnen overleven. Zo klopten ze aan bij het seminarie in Orléans (wat logies en voedsel opbracht) blijkt dit kerkbezoek in Limoges ook strategisch een goed keuze. De onderpastoor reikt een reddingsplan aan.
  26. Uit de tekst blijkt dat het vluchtelingenprobleem groot was: er waren meerdere opvangposten door de plaatselijke autoriteiten opgericht.
  27. Wellicht heeft onder andere de onderlinge leeftijd in de groep een rol gespeeld in het aanduiden van de kopman. Zo is Pierre Goubau 5 jaar ouder dan mijn vader. In een groep jongeren kan dat criterium tellen. Uiteraard zullen nog andere criteria hebben gespeeld, maar leeftijd zal wellicht een invloed hebben gehad.
    Uit de groep studenten is meer voortgevloeid dan wat zij hebben ervaren. Uiteraard, levenslange kameraadschap en zelfs meer. Mijn nonkel André, de broer van mijn vader, heeft met de familie Goubau (Pierre was zoals u weet mee op tocht) na de oorlog goede contacten gekend. In die mate dat hij is gehuwd met de zus van Pierre Goubau, mijn tante Anette.
  28. ‘Zo gezegd zo gedaan’ voor buitenstaanders een bagatelle, maar volgens het getuigenis van Katie, mijn nicht en de dochter van André Houwen, had nonkel André daar zeer veel gewetensproblemen mee. Het zijn vooral de anderen die hem hebben moeten overtuigen: geen fiets betekende geen toekomst. Hij ging tot slot te rade bij een priester die hem uiteindelijk kon overtuigen dat het ‘springen of verdrinken’ was.
  29. De tekst heeft het over de schoolbevolking, wat klopt, maar niet volledig is. De hele bevolking die op 10 juni 1944 aanwezig  was, werd als vergelding vermoord (643 waarvan 6 die de slachting hebben overleefd). Het ging om een verzetsdaad die werd gewroken. Na de oorlog, tot op vandaag, is het dorp onaangeroerd gebleven. Het is een pijnlijk openluchtmuseum geworden.
  30. Op zijn Oostends uitgesproken barriere verwijzend naar het Franse woord barrière gaat terug naar de 18de eeuw toen er tol op de Torhoutsesteenweg moest worden betaald. Het betrof een wachtpost met tolhuis. ‘Hoge’ verwijst naar het feit dat de steenweg op die plaats wat oploopt, wat je vandaag nog kan vaststellen.
  31. Het valt de attentvolle lezer beslist op dat mijn vader het (zeer) vaak over het Onze-Lieve-Vrouwecollege had. Naast het feit dat hij er als leerling goede ervaringen had en een goede band met de leraars had, werd hij er later onderwijzer. Nog later werd hij directeur van een van de lagere scholen van het Onze-Lieve-Vrouwecollege, afdeling Nieuwlandstraat (vandaag Gerststraat).
  32. Louis Deweert was fietsenhandelaar en breidde zijn zaak traagjes uit tot fiets – en sportwinkel en legde zo de basis voor Deweert Sport, voorheen Torhoutsesteenweg en bij uitbreiding Serruyslaan. Vandaag bestaat deze bekende Oostendse familiezaak nog steeds in de Serruyslaan
×